Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1862

Datum uitspraak2001-02-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001471/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200001471/1. Datum uitspraak: 26 februari 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Regionale Reinigingsdienst B.V., gevestigd te Eindhoven, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2000 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 juni 1995 heeft de regiodirecteur van de Inspectiedienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tevens districtshoofd van de Arbeidsinspectie, appellante op grond van de Arbeidsomstandighedenwet vijf eisen gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voorschriften van deze wet moeten worden nageleefd. Bij brief van 14 juli heeft eiseres, voorzover hier nog van belang, tegen de eis nr. 1 (fysieke belasting) administratief beroep ingesteld. Op 7 maart 1996 en 9 december 1996 is de eis inzake fysieke belasting bijgesteld. Bij besluit van 19 juni 1998 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) het tegen de - laatstelijk bijgestelde - eis inzake de fysieke belasting door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 26 februari 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 januari 2000, verzonden op 10 februari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 september 2000 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. van Duijvenvoorde, advocaat te Amsterdam, F.A.M.L.P. van Strijp, directeur, en ing. A.P.P. Donders, directeur van de Nederlandse Vereniging van Afvalondernemingen, is verschenen. Tevens is daar verschenen de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.P. Groeneveld en M. Kunst, ambtenaren ten departemente. Zijdens de staatssecretaris is voorts Prof. Dr. M. Frings-Dresen als deskundige meegebracht. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Aw), zoals deze gold ten tijde van de beslissing op beroep, voor zover thans van belang, kan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 aan een werkgever een eis stellen betreffende de wijze waarop één of meer regelen, gesteld krachtens artikel 2 of 24, moeten worden nageleefd, voor zover zulks bij die regelen is bepaald. Ingevolge artikel 5.2. van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Ab) wordt de arbeid zodanig georganiseerd, de arbeidsplaats zodanig ingericht, een zodanige productie- en werkmethode toegepast of zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt, dat de fysieke belasting geen gevaren met zich kan brengen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemer. Ingevolge artikel 5.3., eerste lid, van het Ab wordt, voor zover de in artikel 5.2. bedoelde gevaren redelijkerwijs niet kunnen worden voorkomen, de arbeid zodanig georganiseerd, de arbeidsplaats zodanig ingericht, een zodanige productie- en werkmethode toegepast en zodanige hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt, dat die gevaren zoveel als redelijkerwijs mogelijk is worden beperkt. Ingevolge artikel 9.22., eerste lid, van het Ab kan omtrent de wijze waarop de voorschriften, gesteld krachtens de artikelen 2, 4, eerste, tweede en negende lid, of artikel 24 van de Aw, moeten worden nageleefd een eis worden gesteld overeenkomstig artikel 36, eerste lid, van de Aw. 2.2. Aan appellante zijn met de in geding zijnde eis onder meer normen opgelegd met betrekking tot de fysieke belasting van huisvuilbeladers. Deze normen hebben betrekking op werk- en rusttijden en op de maximum belading per persoon per werkdag. De normen met betrekking tot de maximale belading zijn leeftijdsafhankelijk. Aan de eis ligt ten grondslag het rapport "Arbeidsbelasting van huisvuilbeladers bij reinigingsdiensten" van oktober 1993. In dit rapport staan de resultaten van een onderzoek verricht door de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit Amsterdam. Aanleiding voor het onderzoek vormde het hoge ziekteverzuim in de branche en met name de drastische toename daarvan en van arbeidsongeschiktheid bij beladers boven de veertig jaar. Het onderzoek is in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Reinigings- en Afvalverwijderingsdeskundigen (NVRD),uitgevoerd en is gesubsidieerd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De uitgangspunten van dit rapport zijn onderschreven door de Vereniging Afvalbeheer, waarvan appellante lid is. Blijkens een brief van 6 februari 1990 aan de NVRD achtte de staatssecretaris het dringend gewenst dat op basis van een dergelijk onderzoek duidelijke richtlijnen werden opgesteld met betrekking tot de maximale belastbaarheid van huisvuilbeladers. De eis inzake de fysieke belasting is gedurende de administratieve beroepsprocedure tweemaal bijgesteld. De eerste keer na overleg met de branche-organisaties, de tweede keer na overleg tussen appellante en de Inspectiedienst. Deze laatste bijstelling ligt ten grondslag aan de beslissing op beroep en houdt in dat als overgangsmaatregel voor beladers die zijn geboren vóór 1 juli 1956 de norm van een 30- tot 39-jarige mag worden aangehouden, mits zij periodiek, doch minstens eenmaal per jaar gezondheidskundig onderzocht worden. Voorts zijn de normen bij taakroulatie bijgesteld, in die zin dat op basis van een achturige werkdag en bij een voertuigbezetting van minimaal drie personen, die afwisselend beladen en besturen, een ieder zijn individuele maximum tonnage c.q. aantal colli mag beladen. 2.3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de in de eis opgenomen normen ten onrechte alleen afhankelijk zijn gesteld van de leeftijd van de werknemer, hetgeen in strijd is met overheidsbeleid ten aanzien van oudere werknemers, en geen rekening houden met andere reële factoren en de gevolgen die de eis met zich brengt. Appellante meent dat niet de leeftijd centraal dient te staan, maar de fysieke gesteldheid van ieder individu, zoals die met name blijkt uit een periodieke keuring. Zij heeft er op gewezen dat onverkorte toepassing van de normen leidt tot verveling en frustratie bij werknemers die meer kunnen en tot onevenredige organisatorische en financiële problemen voor de sector, waarnaar de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft verricht. 2.4. De Afdeling is evenals de rechtbank van oordeel dat een onderscheid naar leeftijd hier - gelet op het doet waarvoor de voorschriften zijn en konden worden gegeven - niet ongerechtvaardigd is. De staatssecretaris heeft ter beperking van de gevaren van fysieke belasting rekening kunnen houden met de leeftijd van werknemers door, zoals hier, maxima aan de belasting te stellen en die te koppelen aan leeftijden. Ook uit de toelichting op artikel 5.2. van het Ab blijkt niet dat niet naar de leeftijd maar uitsluitend naar de gesteldheid van het individu dient te worden gekeken. In die toelichting staat immers dat, of in een bepaald geval het lichaam wordt belast waarbij gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de, werknemer kunnen ontstaan, voor een deel - en niet grotendeels, zoals appellante stelt - afhankelijk is van de belastbaarheid van de individuele werknemer. Volgens die toelichting moet worden bedacht dat naast individuele factoren vooral arbeidsgebonden factoren een rol spelen. 2.5. Naar uit het voorgaande blijkt, gaat het in dit geval om normen die in ontwikkeling zijn. De staatssecretaris heeft voorts ter zitting, daarnaar gevraagd, te kennen gegeven dat hij, in voorkomend geval, bereid is om ook ten aanzien van personen die niet vallen onder de overgangsregeling af te wijken van de leeftijdsnorm, indien de resultaten van een functiegericht periodiek arbeidsgeneeskundig onderzoek (PAGO) daar aanleiding toe geven. Door middel van een dergelijk onderzoek, waarvan de frequentie toeneemt met de leeftijd, kan aan het uitgangspunt dat de desbetreffende persoon een bepaalde (eventueel hogere) belastbaarheid gedurende de rest van zijn werkzame bestaan aan moet kunnen, worden voldaan. 2.6. Mede gelet op deze, door de Afdeling reëel geachte, afwijkingsmogelijkheid bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid de normen, zoals neergelegd in de eis, in beroep heeft kunnen handhaven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, juist gelet op deze afwijkingsmogelijkheid, de organisatorische en financiële consequenties niet zo groot zijn als appellante aanvankelijk vermoedde, terwijl de normen bovendien gefaseerd worden ingevoerd. Nu de rechtbank tot dezelfde slotsom is gekomen, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Tuinhout Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2001 77-295. Verzonden: 26 februari 2001 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,